VOORBEREIDING van het OFFENSIEF

 

 

 

Étretat, begin mei?

(Ik ben nog steeds de dagen kwijt en vergeet ernaar te vragen. De verpleging heeft hier wel iets belangrijkers te doen.)

 

Wie gedacht had dat wij tijdens de zogenaamde rustdagen in het achterland ook daadwerkelijk vrij zouden krijgen, kent het leger niet. Alles heeft structuur, orde, discipline en regelmaat. Er moest gewerkt worden. Misschien was het wel goed dat ze ons bezighielden, anders gingen wij tobben.

     Precies rond die tijd, vlak na het overlijden van Kingston, kwam het bericht dat ons nieuwe energie gaf: er zou een groot offensief komen, een mega-aanval, over een paar maanden en wij zouden daaraan deelnemen. Het zou de grootste bestorming van de vijandelijke linies ooit worden. Alles zou op alles gezet worden om dit keer de grote langverwachte doorbraak te forceren. Voor dit offensief werd een overmacht aan mannen en materieel bijeengebracht op een klein gedeelte van het front, zodat we daar vele malen sterker waren dan de Duitsers. Men hoopte zo via een verrassingsaanval door hun linies heen te breken en door te stoten, waardoor de oorlog eindelijk afgelopen zou zijn. Wij, het leger van Lord Kitchener, waren een belangrijk onderdeel van dit omvangrijke plan en daar waren we reuze trots op.

     De manschappen waren er al. In de lente van 1916 waren maar liefst 38 divisies Britse soldaten overgezet naar Noord-Frankrijk. Wij waren het grootste leger aan vrijwilligers ooit. Het vroeg alleen nog heel veel werk om alle benodigde materiaal ter plaatste te krijgen. Per dag arriveerden er veertien treinen om munitie aan te leveren en maar liefst elf treinen met voedsel. Dat moest uitgeladen en verspreid worden. Het meeste werd met paarden en ezels verder vervoerd. Tot aan het begin van de loopgraven, want vanaf daar moest alles gewoon met de hand gedragen worden. Het was een logistieke nachtmerrie. Denkt u alleen maar eens aan de grote hoeveelheid water die al die mensen en dieren dagelijks nodig hadden! U zou ons allen de kost moeten geven, mevrouw Freeman! Alle manschappen werden dag en nacht ingezet voor het vervoer van spullen en ook om loopgraven aan te leggen, te versterken of te repareren. Die eerste weken had ik vaker een schep in mijn handen dan m'n geweer.

     Er moet een meesterbrein achter het plan hebben gezeten. Hoe krijg je het anders voor elkaar om meer dan een miljoen mensen zo te laten samenwerken dat iedereen op de dag van de aanval precies weet wat hij moet doen? Het oorspronkelijke plan was dat Rusland half juni de Duitsers in het Oosten zou aanvallen. Daarna zouden de Britten en de Fransen in augustus de Duitsers in het Westen aanvallen en nog later de Italianen in het Zuiden. Op die manier konden de geallieerden gezamenlijk hun vijand klein krijgen. Augustus, dat klonk nog ver weg, maar de tussenliggende maanden waren hard nodig om alles in gereedheid te brengen. Alleen doorkruisten de Duitsers opeens onze plannen door in februari van dat jaar Verdun aan te vallen, zo’n tweehonderd kilometer verderop langs het front. De Fransen hadden er hun handen vol aan om de vijand bij die oude vestingstad tegen te houden. Onze bondgenoten moesten zelfs verscheidene bataljons en stukken veldgeschut bij hun makkers uit het Sommegebied weghalen om bij Verdun staande te kunnen blijven. Wij Engelsen namen toen een groot deel van het aanvalsfront van de Fransen over en eigenlijk rustte het offensief nu bijna geheel op onze schouders. Dat betekende dat we meer werk en dus een langere voorbereidingstijd nodig hadden, maar de Fransen hielden het bijna niet meer bij Verdun en smeekten ons om de aanval ook nog eens te vervroegen, zodat de druk bij hen wat af zou nemen. De datum voor het offensief werd vastgesteld op 29 juni 1916. Meer dan een maand eerder dus…

     Stuk voor stuk werden de bataljons van het front weggehaald om op een speciale locatie voor de grote aanval te trainen, zodat een ieder exact zou weten wat hem op die dag te doen stond. Urenlang oefenden we nepaanvallen. Keer op keer versloegen we een denkbeeldige vijand. We leerden behoedzaam op te rukken, vooral niet te snel, maar in verbinding met elkaar. De slagorde mocht niet verbroken raken. Wie namelijk in zijn eentje naar voren rende, raakte geïsoleerd en dat was gevaarlijk. Bij elkaar blijven was het devies, en samen vechten als één man. Nou, met zo'n zware bepakking kon je toch niet veel anders dan gewoon rustig lopen. Het was hard werken om een veroverd stukje loopgraaf vast te houden of een zogenaamd door de vijand ingenomen dorp te ontzetten. We waren blij wanneer het vijf uur was en we na de thee een middagdutje konden doen.

     Al met al was het een spannende aangelegenheid waar we maar wat graag aan meededen. Dit was het moment waar wij allen de afgelopen twintig maanden naartoe hadden geleefd. Nog twee volle maanden van voorbereiding en dan, eind juni, ging het eindelijk gebeuren. Ieder van ons maakte stiekeme berekeningen in zijn hoofd: in een à twee dagen een doorbraak, misschien nog een week wat schermutselingen of onderhandelingen - ergens in juli zou de vrede toch getekend worden. Jongens, voor de oogst zijn we allemaal weer thuis!

     Alle manschappen werden nu op volle kracht ingezet om de frontlinie in staat van paraatheid te brengen. Dat betekende ook dat er meer dan ooit 's nachts groepjes mannen het niemandsland ingestuurd werden, op patrouille om de eerste linie van de Duitsers te verkennen of om de prikkeldraadversperring te controleren. Beide partijen hadden een dikke haag van ondoordringbaar prikkeldraad voor hun eerste loopgraaf liggen, ter bescherming. Dat betekende bij een aanval dat wij uit onze loopgraven moesten klimmen, door onze eigen muur van prikkeldraad moesten zien te komen, om vervolgens aan de andere kant van het niemandsland opnieuw op een prikkeldraadversperring te stuiten, voordat we bij de eerste loopgraaf van de Duitsers waren. Nu er een aanval op komst was, werden er midden in de nacht af en toe een paar soldaten op uitgestuurd om op afgesproken plaatsen alvast gaten in ons eigen prikkeldraad te knippen waar onze mannen op de grote dag dan makkelijk doorheen zouden kunnen.

     De tweede keer dat wij aan het front dienden was het onze beurt. In de voorste loopgraaf voelden we ons al iets makkelijker. Hopper had weer zijn mondharmonica meegenomen en speelde nu lustig wat bekende wijsjes. Na "It's a long way to Tipparary" kreeg hij zelfs applaus van de overkant, waar de Duitsers hem hadden kunnen horen. Daaraan, en aan de granaten die op onze linie werden afgevuurd, wisten we dat ze er zaten. Nog altijd had geen van ons een vijandelijke soldaat gezien. Alleen het niemandsland stond ons inmiddels duidelijk voor ogen. Om beurten hadden we urenlang zitten staren in het spiegeltje dat we op ons geweer konden zetten en boven de loopgraaf uit konden steken: het gebied tussen onze voorste loopgraaf en die van de vijand was een glooiend grasland met hier en daar een krater van een bominslag. Er groeide vrolijk geelgekleurd onkruid en soms zag je een haas lopen of een fazant, maar van de Duitsers geen spoor. Niemand had meer de behoefte om zijn hoofd boven de rand uit te steken, zoals Kingston die eerste keer had gedaan.

     Voordat we de voorste linie inruilden voor de tweede lijn, wilde Ketel onze gedode kameraad herdenken en een daad stellen. Hij pakte zijn geweer en riep zo hard hij kon: "Hé Fritz, ben je daar". Wij noemden alle moffen Fritz en zij noemden ons allemaal Tommy, alsof alle Britten Tommy heten. Er kwam meteen reactie: "Ha Tommy!" Wij stonden beduusd te kijken. Je zou zo een gesprek kunnen voeren als de kanonnen even zwegen. "Fritz, trek je kop in. Ik ga schieten!" riep Ketel naar de overkant. Zomaar een Duitser doodschieten hadden we nog niet geleerd, alsof er in een oorlog toch regels zijn. Hopelijk verstond er eentje Engels, want meteen daarop legde Ketel aan en schoot. "Zo, die was voor Kingston," riep hij hen nog na. Een paar seconden later vlogen de kogels ons om de oren. Het antwoord van de Duitsers. We moesten diep dekking zoeken in onze loopgraaf en korporaal Shepard was behoorlijk boos om Ketels geintje. Misschien dat wij daarom een paar dagen later uitgezocht werden om als eersten van ons groepje een opdracht in het niemandsland uit te voeren, zo kon de korporaal ons een beetje meer respect voor de vijand bijbrengen.

     We bevonden ons al in de reserveloopgraaf. Nog twee nachten en we konden weer naar ons basiskamp in Colincamps. Behalve Ketels schietincident was het vrij rustig geweest. Van elders aan het front hoorden we andere verhalen. Iedere nacht sneuvelden er wel een paar mannen. Soms dichtbij, soms verder weg. Wij waren tot nu toe gespaard gebleven. Rond zonsondergang stonden we zoals gebruikelijk "in het geweer" en daarna werden de taken verdeeld. Ketel en ik zouden prikkeldraad gaan doorknippen, samen met Paddington en een man die Parker heette. We kregen de order om onze bepakking achter te laten en alleen een draadschaar mee te nemen. Ook ons geweer lieten we in de loopgraaf staan. Alleen een kompas was nuttig, want in het niemandsland is geen herkenningsteken te vinden. Zelfs alle bomen zijn weggehaald. Zeker in het donker kun je je dan nergens op oriënteren. We maakten onze gezichten zwart en liepen via de Whiskysteeg (geen idee waarom nu juist die verbindingsloopgraaf zo heette) naar de voorste linie.

     Ik weet nog goed het moment dat we even stilhielden vlak voordat we de loopgraaf uit zouden klimmen. Dat was best eng. We knielden daar met z'n vieren op de grond en drukten onze lijven tegen de zijwand. Er moest een groep werkers voorbij die verderop ingezet werden om een half ingestort stuk loopgraaf te stutten. Ze vervoerden allerlei materiaal en we lieten hen passeren. Ketel en ik keken elkaar aan. Straks zaten we in het niemandsland. Wie overdag zijn hoofd boven de borstwering uit stak was hem kwijt. De Duitsers schoten op alles wat bewoog. Dat deden wij ook. Zeker op indringers van het niemandsland. Een paar nachten geleden nog had een wacht van het Sheffield bataljon, staande op de vuurstap, onnadenkend op zijn hoofd gekrabd en een kogel door zijn hand gekregen. En nu moesten wij meer dan alleen maar even snel over de rand spieken. Wij moesten er van kop tot teen in en ons ook nog verplaatsen. Gelukkig hadden we nu de bescherming van de duisternis van een maanloze nacht. Maar zodra de Duitsers ons hoorden zouden ze op ons schieten. Deze klussen waren levensgevaarlijk.

     Ketel pakte mijn hand in de broedergreep: onze rechtermuizen tegen elkaar en de duimen en vingers erom heengeslagen. Twee handen aaneengesmeed. Hij boog zijn hoofd zo dicht naar de mijne dat ik de schoensmeer op zijn gezicht kon ruiken. Doordringend keek hij mij aan en fluisterde: "Wij zijn broeders. Wij beschermen elkaar met ons leven voor nu en voor altijd". Het klonk als een bezwering. Ik wist niets anders te doen dan terug te fluisteren: "Amen" alsof het een gebed betrof. Ketel vond nooit iets gek. We knikten elkaar veelbetekenend toe en legden onze voorhoofden tegen elkaar ter bezegeling van ons verbond. Even leek het alsof we dezelfde adem ademden, onze harten met dezelfde snelle slag klopten. Toen was de passerende groep voorbij en werd onze verbinding verbroken, maar de belofte was bedoeld voor de eeuwigheid.

     We overlegden met Paddington en Parker. Straks in het niemandsland konden we niet meer praten. Parker was er niet gerust op. Hij was als ambtenaar gewend om op een kantoor te zitten en dit hele buitenleven was niets voor hem. De goede oude Paddington ontfermde zich over hem en zei dat ze dan wel samen zouden optrekken. Dus besloten we twee aan twee een opening door ons eigen prikkeldraad te knippen en als het soepel verliep verderop nog twee. Toen konden we het niet langer meer uitstellen en gingen over de rand. Ketel ging als eerste en ik volgde. Met één been op de verhoogde vuurstap zette ik me af en drukte me op aan de twee meter hoge rand van de loopgraaf. Zonder bepakking was dat goed te doen. Hoe dat bij een aanval ooit met volle bepakking moest, daar stond ik op dat moment niet bij stil. Ik liet me languit over de rand rollen en bleef even plat op mijn buik liggen om bij te komen. We waren alle vier onze loopgraaf uitgekomen en de Duitsers hadden ons niet gezien.

     Op een teken van Ketel kwamen we in beweging. We stonden op en slopen stilletjes naar de plek waar we een doorgang zouden knippen. Er leek bijna geen doorkomen aan. Hier lag over de hele lengte minstens 25 meter diep prikkeldraad. Het reikte tot mijn borst zo hoog. De moed zakte me in de schoenen, maar Ketel wenkte me. Hij had een gat gevonden waar voorgaande werkgroepen al een gedeeltelijke opening hadden gemaakt. Op die plek konden we minstens twintig passen het prikkeldraadstruikgewas inlopen. Omgeven door een oerwoud van stekels begonnen we te knippen. Wat een lawaai maakt dat! Zelfs onze ademhaling leek al oorverdovend, laat staan het doorknippen van ijzeren draadjes met een tang. We prezen ons gelukkig met het constante gerommel van kanonnen op de achtergrond dat onze geluiden blijkbaar overstemde. Algauw was ik niet meer bang. We hadden een belangrijke taak te verrichten en daar concentreerde ik me volledig op.

     Twee uur lang knipten we zonder pauze een weg door het draad, totdat we er pijn van in onze handen kregen. Tegen de tijd dat we mochten ophouden zagen we Paddington en Parker zich terugtrekken. Ketel en ik waren bijna aan het eind van onze versperring. Nog tien minuten knippen en we waren er doorheen. We keken elkaar aan en lachten. Samen zouden we de klus klaren. Natuurlijk! Zwijgend werkten we verder, dicht naast elkaar. Nog een paar draadjes... de laatste.... En toen konden we er doorheen en stonden we aan de andere kant van het prikkeldraad.

     Hoe het kan weet ik nog niet, maar opeens zat ik vast. Ik wilde me omdraaien om vanaf de andere kant van het prikkeldraad naar onze linies te kijken en dat lukte niet. Ketel stond een paar passen van mij af uit te hijgen, we hadden hard gewerkt. Ik kon hem niet roepen en probeerde me los te trekken. Eerlijk gezegd raakte ik in paniek. Wie eenmaal vastzit in de stekels van het prikkeldraad komt over het algemeen niet meer los. Dat was ons menigmaal verteld als waarschuwing. En nu hielden de stekels mij van achteren gevangen. Blijkbaar maakte ik teveel lawaai. Misschien hoorden de Duitsers het scheuren van mijn uniform. De volgende seconde vloog er een lichtpijl door de lucht. Ketel liet zich languit op de grond vallen, maar ik stond rechtop in het volle licht, vastgehaakt aan ons eigen prikkeldraad. Ik weet niet wie eerder was: Ketel die zonder aarzeling opstond om mij te helpen, of de Duitsers die onmiddellijk het vuur openden. U kunt trots op uw zoon zijn, mevrouw Freeman, want het komt enkel en alleen door zijn snelle optreden dat ik nog leef. Dat weet ik honderd procent zeker.

     Ketel heeft zijn belofte direct gestand gedaan, is met gevaar voor eigen leven opgesprongen zodra hij zag dat ik in nood verkeerde en heeft mij met een flitsende beweging losgeknipt. Terwijl de kogels ons om de oren vlogen, namen we een snoekduik en lagen plat op onze buiken in de modder van de dichtstbijzijnde granaattrechter. We durfden ons niet te bewegen. Ik durfde amper adem te halen. Zelfs niet toen het licht van de vuurpijl doofde. Er werd geen nieuwe afgeschoten en de kogels hielden op. Toch lagen wij daar maar. Verstijfd van schrik en niet in staat om na te denken. We spitsten onze oren, gebrand op ieder geluid. De Duitsers wisten dat wij hier waren en hielden ons in de gaten. Minuten verstreken. Ons hart ging tekeer, maar we leefden nog!

     Ketel was de eerste die zich bewoog. Hij keek om zich heen en concludeerde blijkbaar dat de granaattrechter diep genoeg was om te kunnen gaan zitten. Daarna controleerde hij zijn armen en zijn benen. Alles deed het nog. Toen schoof hij uiterst behoedzaam een beetje op naar mij. Ik had stil naar hem liggen kijken, maar richtte me nu ook op. Er leek geen vuiltje aan de lucht. Opeens ontdekte Ketel dat het topje van mijn linker ringvinger miste. Dat was er afgeschoten. Pas toen ik mijn eigen hand zag, voelde ik de pijn. Door de spanning had ik dat eerder niet geregistreerd.

     Daar zaten we dan in de kale aarde van een granaattrechter ergens in het niemandsland. Mijn vinger bloedde hevig en moest verbonden worden, maar we hadden niets bij ons. Tot de standaarduitrusting van iedere soldaat behoorden een flesje jodium en twee verbandrolletjes. Onze rugzakken stonden echter nog in de reserveloopgraaf. Gedecideerd maakte Ketel één van zijn puttees los, het beenwindsel waarmee wij de broekspijpen van ons uniform rond onze kuiten binden - dat hoort bij onze standaarddracht. Met zijn draadschaar knipte hij er een stuk af. Althans, deed daar een poging toe, maar de schaar was niet gemaakt voor stof en het lukte niet goed. Al die tijd bloedde mijn vinger en nam de pijn in hevigheid toe. Uiteindelijk scheurde Ketel een reep van zijn beenwindsels af en draaide dat stevig om mijn vinger. Het deed verschrikkelijk veel pijn en ik gilde het uit. Waarop de Duitsers weer begonnen met vuren. Ketel ging stug door met verbinden. Zolang we ons schuilhielden in deze trechter konden ze ons slechts met het grootst mogelijke toeval raken. Ik zette mijn kiezen op elkaar toen Ketel de knoop strak trok. De tranen sprongen mij in de ogen, maar het moest. De bloedtoevoer moest worden afgeknepen, dat begreep ik zelf ook wel.

     Toen begon het wachten. De Duitsers hielden ons natuurlijk in de gaten. Hoelang zouden ze dat volhouden? En wij? Ketel wilde niet te lang wachten. Zodra het licht werd was onze kans om weg te komen verkeken en hij wilde per se dat mijn vinger vandaag nog verzorgd zou worden. Zelf wilde ik ook graag zo snel mogelijk terug naar onze veilige loopgraaf. Ik voelde me beroerd. Mijn vinger bonkte en mijn hele linkerhand deed zeer. Op een EHBO-post had er misschien iemand een morfinetablet. We moesten wegkomen voordat ik flauwviel.

     Met iedere minuut voelde ik me zieker worden, dat zag Ketel ook. Hij stopte zijn draadschaar weg en pakte mijn goede hand. Samen klommen we voorzichtig naar de rand van de schuin aflopende granaattrechter. Plat op onze buiken liggend konden we een klein stukje van het niemandsland overzien. Zo'n 350 meter verderop, misschien zelfs minder, lagen de Duitsers op de loer. Van hier af konden we het gat dat wij die nacht in ons eigen prikkeldraad hadden geknipt goed zien. We twijfelden even of we zouden kruipen of rennen. Ik zag kruipen met mijn gewonde hand niet zitten. Rennen leek ook sneller. We hurkten op onze knieën, alsof we klaar zaten om op een sportveld aan een wedstrijd hardlopen te beginnen. Nog één keer keken we elkaar aan en ik voelde een kneepje in mijn goede hand. Als we zouden sterven, dan zouden we samen sterven.

     Maar we stierven niet, goddank. Net toen wij een goed moment zaten af te wachten om de sprong te wagen, klonk een eindje verderop een verhevigd bombardement. Dat was voor ons het startsein en onder de dekking van die afleiding zetten we het op een lopen. Dwars door het prikkeldraad en toen nog een paar meter naar onze eigen voorste loopgraaf. Vlak voordat we over de rand sprongen, de twee meter diepte in, hadden de Duitsers ons in de gaten en hoorden we een "ploink".

     Ik zat nog op de bodem van de loopgraaf uit te puffen en bij te komen, toen Ketel lachend zijn kookpot ergens van onder zijn uniformjasje vandaan haalde. Die idioot had zelfs op deze expeditie zijn kookpot meegenomen! Ik had al gedacht dat hij er in het donker wat dikker uitzag, maar vermoedde dat hij een grote stapel kranten onder zijn kleren had gestopt tegen de nachtelijke kou. Verbaasd zat ik naar het zwarte ding te kijken dat Ketel triomfantelijk in de lucht stak. "Je raadt nooit waar die nog eens goed voor was!" juichte hij en opeens zag ik waarom: er zat een klein deukje in de bovenrand van de ketel. Dat was de ploink die we hadden gehoord. Een van de kogels was op die plek afgeketst. De kookpot had Ketel gered.

     Elk van de soldaten had zijn eigen talisman. Sommigen droegen een zakdoek van hun geliefde voor goed geluk of een klein zakbijbeltje. Ketel had zijn kookpot, nu meer dan ooit. Daarom droeg hij hem overal bij zich, zelfs op zo'n spannende tocht als vanavond. En ik? Ik had Ketel. Hij bracht me terug naar de reservelinie. De mannen waren maar wat blij dat wij het gehaald hadden. Iemand zorgde voor morfinetabletten. Dat hielp een beetje tegen de pijn, maar ik werd er ook suf van en ik moest nog terugkomen naar Colincamps. Eerst stond iedereen verplicht een half uur “in het geweer”, want de dageraad kondigde zich aan. Ingeklemd tussen Ketel en Paddington verbeet ik mijn tranen, maar er was niets aan te doen. We hoefden geen ontbijt. Ik kon geen hap binnenkrijgen. Daar was ik veel te misselijk voor. Ketel kreeg toestemming om mij naar het basiskamp terug te brengen. Hij nam mijn bepakking op zijn rug en liet zijn eigen spullen staan. Die zou hij later ophalen, want eigenlijk moesten wij nog een hele nacht dienst draaien in de achterste loopgraaf.

     De terugtocht was een crime, mevrouw Freeman. Ik voelde me ellendig van de pijn en we waren allebei doodop van de spanningen van de nacht. Maar we moesten door. Eerst vier kilometer door de Kalverstraat. Gelukkig was de toegangsloopgraaf deze ochtend redelijk rustig. Daarachter troffen we een slaperige Tiddes die de kleine Alfie aan het roskammen was. Zodra hij ons zag liet de kok zijn borstel vallen en gaf ons hete koffie. “Tsja,” peinsde Tiddes hardop, “de mededeling we hebben gewonnen verschilt eigenlijk maar één letter van we hebben gewonden.” Vervolgens toverde hij een flesje uit zijn veldkeuken en gaf ons allebei een stevige scheut rum in de koffie. Dat gaf me een enorme oppepper. Toch was het vanaf daar nog tien kilometer naar Colincamps en we hebben er wel vier uur over gedaan.

     De eerste die we in het basiskamp tegenkwamen was Roy, de voormalig bokskampioen. Hij nam mijn spullen van Ketel over en zou mij naar het schoolgebouw brengen, waar het veldhospitaal was. Ketel moest meteen weer terug naar de reservelinie, dat waren de orders. Hoe hij dat heeft klaargespeeld weet ik niet. Een oorlog is niet voor watjes, maar Ketel was een bikkel!

 

 

Étretat, 15 mei 1917

 

Eindelijk weet ik de datum weer. En hoe! Er is hier een hele lieve verpleegster gekomen, Lily Rose, net uit Engeland. Werkelijk een engel en ze ziet mij staan! Hoe bestaat het, zo'n stumper als ik. Ze omringt mij met liefdevolle aandacht en verlicht mijn dagen. Maar dat terzijde. Ik was bij een lastig punt in mijn persoonlijke geschiedenis gebleven, waarvan ik twijfel of ik u erover moet vertellen. Het is iets dat zelfs Ketel nooit geweten heeft. Ik had het hart niet om het hem te zeggen. Toch, het hele doel van deze brief is om voor één keer ongecensureerd alles op te schrijven, dus dan hoort dit er ook bij.

     De dokter in het schoolgebouw van Colincamps zag mijn vinger en maakte zich - waarschijnlijk geheel terecht - zorgen over de vervuilde aarde die in de wond was gekomen. Als hij daar niets aan deed, kon mijn vlees gaan rotten en afsterven. In dat geval zou hij mijn hele hand moeten amputeren. Dus besloot hij om het vervuilde stukje van mijn vinger te knippen. Hij kon me voor die onvermijdelijke ingreep wel doorsturen naar het ziekenhuis in Amiens, maar dan zou ik daarna bij een ander bataljon ingedeeld worden. Verplaatste gewonden konden overal naartoe gestuurd worden. Dat wilde ik tegen iedere prijs voorkomen. Dat zult u toch begrijpen, mevrouw Freeman?! Ik wilde per se bij Ketel en de anderen blijven. Door de kogel verloor ik het bovenste kootje van mijn ringvinger, door de tang het middelste. Men beschikte daar ter plaatse helaas niet over goede verdovingsmiddelen, maar het moest gebeuren. Ik kreeg een cocktail van rum en morfinetabletten, Roy nam mij in de houdgreep en toen hebben ze het gedaan.

     Ik ben buiten bewustzijn geraakt. Ze hebben me op een veldbed gelegd en gedaan wat ze konden om het mij zo comfortabel mogelijk te maken, maar wat viel er verder te doen? De volgende dag hadden ze het bed voor een ander nodig. Mijn wond was goed ingepakt en moest gewoon vanzelf genezen, dat kon op mijn eigen brits in de stal ook. Ik heb liggen janken als een klein kind, dat mag u best weten. Ik voelde me eenzaam en verloren daar in die lege stal. Een mens is niet op zijn best wanneer hij pijn heeft. Dat één enkele vinger zó zeer kan doen!

     Waarschijnlijk heb ik meteen de volgende dag al koorts gekregen. Ik kan me in ieder geval het moment dat Ketel en de jongens terugkwamen uit de loopgraven niet meer herinneren. Achteraf vertelden ze me dat ik drie dagen heb liggen ijlen. Telkens als ik wakker werd zag ik Ketel naast mijn bed. Hij scharrelde de hele dag een beetje in mijn buurt om me in de gaten te houden. Tegen de tijd dat mijn lichaam de koorts eindelijk bevochten had, moest ons groepje de loopgraven alweer in. Daarvoor was ik echter nog veel te zwak, ik kon alleen nog maar op bed liggen.

     Ketel heeft er toen voor gezorgd dat wij beiden met verlof gingen. Hoe hij dat voor elkaar heeft gekregen is mij nog altijd een raadsel. Van het leger kon je niet zomaar vrij nemen. Iedere soldaat had recht op een week vakantie per jaar. Na ons avontuur in Egypte kwamen wij daar inmiddels allemaal voor in aanmerking, maar men kon moeilijk een heel bataljon tegelijk naar huis sturen, dan ontstond er een gat in de frontlijn die wij Accringtonners via een rouleersysteem verdedigden. Zodra we voet op Franse bodem zetten, werden er telkens twee uitgeloot om met verlof gestuurd te worden. De kans dat je daarbij zat was minimaal. Hoelang had Duke niet moeten wachten voordat hij op en neer naar Engeland kon om zijn pasgeboren dochtertje te zien? Het kind was al een paar maanden oud voordat het lot onze butler aanwees als een van de gelukkige "vakantiegangers".

Verlofpassen waren niet te koop noch te ruilen. Ze stonden op naam van de bezitter. Toch vermoed ik dat Hopper iets geregeld heeft. Soms is het niet verkeerd om connecties te hebben met een beroepsinbreker, mevrouw Freeman. Ja, we waren een gek zooitje daar in de loopgraven van Noord-Frankrijk! Ik weet niet hoe Hopper en Ketel het voor elkaar hebben gekregen om juist op dat moment voor ons beiden verlof te regelen. Misschien wilde iemand zijn plaats wel afstaan. Voor de meesten van ons was de reis naar Engeland te lang om in slechts één week tijd af te leggen. Wie niet op tijd terug was werd verdacht van desertatie en dat wilde niemand riskeren, dus ging bijna iedereen de bloemetjes buiten zetten in de dichtstbijzijnde Franse stad.

     Officieren kregen vaker en langer verlof. Zij vertrokken wel naar huis, al leken ze altijd blij wanneer ze weer terug waren bij hun strijdmakkers. Het spijt me dat ik het moet zeggen, maar door de gebrekkige informatie hadden jullie aan het thuisfront totaal geen idee van het leven dat wij hier leidden. Dat lag niet alleen aan de censuur. Wij weerhielden ons er zelf ook van om te vertellen wat we echt meemaakten. Het viel niet uit te leggen en we wilden niemand van jullie bezwaren. U kon toch niets voor ons doen en zou zich alleen maar meer zorgen hebben gemaakt. Een tripje naar huis betekende daardoor vaak bestookt worden met goedbedoelde vragen en onmogelijke discussies over heldendaden, die voor ons bevreemdend werkten. Ik hoop dat u het ooit kunt begrijpen wanneer ik zeg dat wij ons gaandeweg misschien wel meer verwant voelden met de vijand dan met onze eigen mensen thuis, want die Duitsers zaten een halve kilometer verderop in precies dezelfde akelige omstandigheden en wisten dus als geen ander wat wij doormaakten. De provisorische oncomfortabele loopgraven waren ons thuis en de mannen uit het bataljon waren onze familie. Misschien liet één van de anderen - wie? - zijn verlofbeurt voorbijgaan omdat hij dacht binnenkort definitief naar huis te kunnen. Het grote offensief dat het eind van de oorlog zou inluiden stond tenslotte gepland voor over zes weken. Daar moest ik voorlopig niet aan denken. Eerst uitrusten, genezen en bijkomen, samen met Ketel.